What is the meaning of rekenen in Dutch?

Read the Dutch Dictionary meaning of rekenen,part of speech of rekenen, synonyms of rekenen, antonyms of rekenen, words derived from rekenen, examples of rekenen usage, alternate forms of rekenen, word forms of rekenen, history of rekenen, pronounciation of rekenen, abbreviation forms of rekenen below:

Dutch Dictionary Word Meaning of rekenen

1.1 to calculate, to do arithmetic
2.1 to count [+ tot (as (belonging to))] [+ als (as)], to consider (something) an example [+ tot (of)]
2.2 to count [+ tot (as (belonging to))] [+ als (as)], to consider (something) an example
3.1 to appraise, to reckon, to evaluate
4.1 to rely [+ op (on)], to depend [+ op (on)]
4.2 to rely [+ op (on)], to depend
5.1 to charge, to determine or request a payment

Part of Speech - Dutch Dictionary word rekenen

rekenen is a Verb. A word that expresses an action, occurrence, or state of being

Dutch Dictionary Words derived from rekenen

aanrekenen,afrekenen,berekenen,inrekenen,meerekenen,toerekenen,verrekenen,rekenfout,rekenhof,rekening,rekenkamer,rekenkunde

Dutch Dictionary Examples of Usage of rekenen

1.1 Na de taalles hebben de kinderen rekenen.
In English: After the language lesson the children do arithmetic.,2.1 Hij rekende zich al (tot) de groten der aarde.
In English: He has already counted himself as belonging (to) the greats of the word/one of the greats.,4.1 De ruiters rekenden (op) bijstand van de koning onder de berg.
In English: The riders/horsemen counted (on) the king's assistance under the mountain.,5.1 Voor dit buffet rekenen wij twintig euro per persoon.
In English: Before this buffet we determine 20 euros per person.

Dutch Dictionary Word Forms of rekenen

1. weak (table-tags)
2. nl-conj-wk (inflection-template)
3. rekenen (infinitive)
4. rekenen (gerund,neuter)
5. reken (first-person,present,singular)
6. rekende (first-person,past,singular)
7. rekent (present,second-person,singular)
8. rekende (past,second-person,singular)
9. rekent (formal,present,second-person,singular)
10. rekende (formal,past,second-person,singular)
11. rekent (Flanders,colloquial,present,second-person,singular)
12. rekent (archaic,formal,majestic,present,second-person,singular)
13. rekende (Flanders,colloquial,past,second-person,singular)
14. rekende (archaic,formal,majestic,past,second-person,singular)
15. rekent (present,singular,third-person)
16. rekende (past,singular,third-person)
17. rekenen (plural,present)
18. rekenden (past,plural)
19. rekene (archaic,present,singular,subjunctive)
20. rekende (archaic,past,singular,subjunctive)
21. rekenen (archaic,plural,present,subjunctive)
22. rekenden (archaic,past,plural,subjunctive)
23. reken (imperative,present,singular)
24. rekent (archaic,imperative,plural,present)
25. rekenend (participle,present)
26. gerekend (participle,past)

History of rekenen

From Middle Dutch rēkenen, from Old Dutch *rekanon, from Proto-Germanic *rekanōną, indirectly derived from Proto-Indo-European *h₃reǵ-.

Dutch Dictionary Prnounciation of rekenen

/ˈreːkənə(n)/